|
|
|
|
|
Ridders van de Orde van St. Jacob
Een deel van de geschiedenis
Een deel uit de geschiedenis rond het gravenhuis van Floris IV, Willlem II en Floris V.
Noemt men de Ridderzaal dan denken we aan het gebouwencomplex Binnenhof geheten. In feite gaat het om de Grote Zaal die een rijke historie kent en die gekoppeld is aan het Hollandse gravenhuis, Henegouwse huis ev. In de loop der tijd is er veel door
verbouwingen verandert. Helaas bestaan er geen aktes die duidelijke afspraken over bestemming en bouw uit het verleden aangeven. In de 11 en 12 eeuw wisselden de graven voortdurend van standplaats en verbleven zij het liefst op hoven waar zij
zich tegoed deden aan tienden van de oogst. Zo kent het Binnenhof ook een Buitenhof, een luisterrijke omgeving voor de grafelijke gebouwen met daarbij de later gemaakte hofvijver ontstaan uit de beken van de duinen en het Haagse bos. De
bouw van een klein hof is gestart onder Floris IV na de koop in 1229. Het was een overname van Dirk van Wassenaar die dit erfgoed kwijt wilde. Inclusief de koop werden boerderijen met horigen overgedragen die hierdoor hun voor hun bestaan verzekerd bleven
met werk. Het gebouw dat voor 1230 op het Binnenhof stond is onderdeel van de oudste kelder, de middelste kelder van de Ridderzaal. Floris IV laat een haag van kreupelhout en struikgewas om het gebied maken. Het huidige rolgebouw is door
Willem II gebouwd, volgens sommige historici, heeft Rooms-Koning Willem II een ridderzaal laten bouwen die door Floris vervangen is door een grotere, anderen menen dat Willem II hier niet meer aan toegekomen is. In 1280 is de bouw voltooid en staat de Grote
Zaal behalve aan de oostzijde geheel vrij. In 1344 komt er een verbinding met de woning aan de zuidzijde. Een bijzonder gebouw is de hofkapel die Floris V heeft laten bouwen de kroniekschrijver Johannes Beke accentueert sterk de paleis
gedachte, dit maakt het beeld compleet. Afbeelding 1. Het slot van Floris IV met de oudste woning van
het complex. Afbeelding 2. Na de verbouwing waarbij het voorste gebouw de middelste kelder van de Ridderzaal wordt. Ontworpen door de meester clerc van Floris V, Gerard van Leyden. De hofkapel De reden van
bouw van de hofkapel was dat Floris V regelmatig op het hof verbleef en zo op praktische wijze zijn godsdienst beleving kon uitoefenen. Het gebouw bevond zich tussen de Grote Zaal en de Hofvijver en gaf directe toegang voor de grafelijke familie. De hofkapel
vormde op het terrein een belangrijk centrum voor private godsdienstoefening, e de verder gelegen grotere St. Jacobskerk, aanvankelijk als parochie kerk ingesteld, werd gebruikt in de 14 eeuw voor
Investituren en Kapittelbijeenkomsten. Later kwamen de praalgraven van nobele families zoals de van Borselen, Wassenaar en van Tuijll van Serooskerken. Jacoba van Beieren heeft de kerkelijke inzegening van haar huwelijk met Jan van Brabant in 1418 in de Hofkapel
ontvangen. De binnenmaten van de hofkapel waren in die tijd 8 x 21 meter. Later is de hofkapel veel groter gemaakt en werd het ook een begraafplaats voor vele belangrijke vorsten en vorstinnen zoals Albrecht van Beieren, Graaf Willem IV en Jacoba van
Beieren. Tekeningen van de opgravingen in 1770 tonen middeleeuwse gebruiks- voorwerpen. Gevonden zijn diverse kruiken de stoel van Jacoba en het zegel van Floris de Voogd. (5) In de loop der tijd is de hofkapel fraai in gotische stijl
uitgebouwd en tot kapittelkerk verheven. Graaf Albrecht liet echter eerst de kapelhof verkleinen om de oostelijke kamers van het binnenhof een prieel te geven. Klooster heeft veel onderzoek over de hofkapel gedaan. De eerste bouw was een
eenbeukig kerkje met rechthoekige koorafsluiting en vier traveeën. Pas in 1453 wordt de kerk met een travee in westelijke richting uitgebreid. Het altaar bevond zich aan de rechte oostelijke wand met een groot spitsboogvenster.
Afbeelding 1 en 2
Beeld vanaf 1280 (Bronnen plaatjes onbekend)
Achter de hofkapel boerenland de haag die duidelijk rond het land te zien is en waar nog geen vijver aanwezig is. De nog bestaande namen Korte
Voorhout, Lange Voorhout Tournooiveld, Spui, Zeestraat, Bierkade, Noordeinde enz. geven idee van de middeleeuwse situatie. De getekende graven achter de hofkapel geven een 14e eeuwse indruk evenals de uitbouw
van kapellen.
| Een afbeelding van de Ridderzaal met opgehangen trofeeën uit de tijd dat het zeer belangrijk was het
| vaandel van de tegenstander te veroveren. De vaandels waren de trots van het leger, inname door de |
vijand, was vernederend en maakte de Grote Zaal tot een overwinningszaal. De in oorlog grote | hoeveelheid buitgemaakte vaandels
waren het bewijs van een glorieuze overwinning. Door de eeuwen | heen werden de vaandels na nieuwe oorlogen vervangen. Het schilderij toont u de Ridderzaal
in 1651, | gemaakt door Dirck van Delen. Hij was kunstschilder behorend tot de Hollandse School en werd | geboren in 1605. Op dit bijzondere schilderij zijn vaandels en banieren hangend aan het oude plafond | van
de Grote zaal te zien. Het schilderij is ten toongesteld in het Rijksmuseum in Amsterdam. Bedoeld | als historisch erfstuk laat het
een duidelijk contrast zien van vergane glorie en een nieuw begin bij de | in gebruik name van de Ridderzaal als regeringscentrum. Wat direct opvalt zijn de
vele Bourgondische | kruisen, dit zijn vaandels die veroverd zijn op de Spaanse troepen. |
Vele doeken zijn gerafeld en vergaan. De beelden zijn onduidelijk, Kerkhoven geeft opheldering over de inrichting van de zaal. Vele trofeeën zijn afkomstig van overwinning op het Spaanse leger in de slag bij Nieuwpoort. Op
28 juli worden 3 trompetten op de schouw in de Grote Zaal geplaatst omgeven met kleine ruitervaandels. De meeste vaandels tonen het Andries kruis wat kenmerkend is voor Spaanse vaandels. De drie hangende grote vaandels in het midden en
aan weerszijden zijn buitgemaakt en afkomstig van Spaanse en Portugese schepen in de zeeslagen van Gibraltar en Duins. De Grote Zaal hangt vol en dit is een steun naar op de heersende gedachte van het volk dat met de vrede van Munster er vredelievendheid of
enige vorm van verzoening naar de Spanjolen zou kunnen ontstaan. De hoeveelheid vlaggen en ruitervaandels langs de schouw is veel meer dan bij Turnhout of Nieuwpoort ooit veroverd had kunnen worden. Het totale beeld is een duidelijk protest tegen de jarenlange Spaanse onderdrukking waarbij met het ophangen van het Spaanse rijkswapen met de keten van het Gulden Vlies de oorlogsbuit triomfeert.
Ze tonen de symbolen van Castillië die alleen voorkomen in de wapens van de koningen van Spanje. In 1456 werd in den Haag de 9e kapitteldag gehouden van het Gulden Vlies, 25 Vliesridders volgen Filips de Goede die als Hertog
Grootmeester 5 nieuwe ridders in de Orde opneemt in de St. Jacobskerk. In de kerk zijn deze wapens van de ridders nu nog terug te vinden, echter zonder kroon en niet passend bij deze beelden. De Ridderzaal werd ’s avonds gebruikt voor het
afsluitende galadiner in Bourgondische stijl. Karel de Stoute hield tijdens zijn verblijf drie maal per week audiëntie in de Grote zaal om recht te spreken. Het zal tot 1651 duren voordat er weer een belangrijkste grote vergadering is na
dat Philips de Goede de vergaderingen van het Gulden Vlies afsloot. De reden van de opnieuw bovenvermelde vergadering is besluiten te nemen voor het landsbestuur der provinciën over de eenheid van religie en het leger nu de gehate koning Willem II aan
de pokken bezweken is.
Philips II werd in de Grote zaal al in 1581 afgezworen. De vrede van Munster kwam pas in 1648, drie jaar later is de 80 jarige oorlog nog vers in het geheugen. De
gehavende vaandels verdienen slechts de afwijzing en hoon van de aanwezigen die zich nu meer druk maken over het landsbestuur De gravure van Willem Jacobz. Delff van Maurits met zijn beroemde zwarte harnas laat ook iets zien van de vaandels in de Grote
Zaal achter hem, ook weer met opzet weergegeven als aanvulling van het beeld van de overwinnaar de Prins van Oranje. Raadsheer Constantijn Huygens geeft een duidelijke beschrijving hiervan met zijn gedicht wat hij maakte ter gelegenheid
van de Grote Vergadering in de Grote Zaal: “Het hoog gebouw, uit balcken ver gebrocht, Dat geen vervuyl en kent van spinneweb gedrocht. Daer dack, en muren toe, gekropt zijn met den pracht. Van
Spaensche vendelen, bij Willem thuys gebracht, Bij Maurits menigmaal, bij Frederick om ’t beste..." Op de volgende bladzijden is een chronologisch overzicht van wapens te zien van Holland tot en met het Habsburgse Rijk.
Overzicht Graven Hertogen Koningen Keizers 1. Graaf Jan I 2. Graaf Jan (I) Van Henegouwen 3. Graaf Willem III 4. Graaf Willem IV 5. Gravin Margaretha
van Beieren 6. Graaf Willem V 7. Graaf Albrecht van Beieren 8. Graaf Willem VI 9. Gravin Jacoba van Beieren 10. Graaf Filips de Goede 11. Graaf Karel de Stoute 12. Gravin Maria de Rijke 13. Graaf Maximilliaan van Oostenrijk 14.
Graaf Filips II de Schone 15. Graaf Karel II ( Keizer Karel V) 16. Graaf Filips III ( Filips II )
Leidse feesten
Kop: De Leidsche Feesten. Krantentitel: Het nieuws van den dag : kleine courant Datum, editie: 24-06-1885, Dag Nummer: 4708 Uitgever:
Steendrukkerij Roeloffzen en Hübner; NV De Kleine Courant Plaats van Uitgave: Amsterdam PPN: X 83249562 Verschijningsperiode: 1870-1923 Periode gedigitaliseerd: 1870 t/m 1914 Verspreidingsgebied: Regionaal/lokaal Soort
artikel: artikel Bezit en bezitskenmerk: KB c226 Koninklijke Bibliotheek Artikel Pagina Tekst PDF De Leidsche Feesten. De
toespraak, waarmede gisteren de Heer Dompierre de Claulïepié, president van het Leidsche Studentenkorps, de reünisten verwelkomde, luidde aldus: Mijne Heeren Studenten en Reunisten ! Heden heeft de roepstem weerklonken,
| welke elk jaar gehoord wordt: »Op naar Leiden!« Van alle oorden zijt gij opgekomen. U roep ik toe: Hartelijk welkom in Leiden, en viert deze week feest, gij allen,
die hetzij na een korte of lange studie, u gewijd hebt aan de belangen van ons land, hetzij door de diepe en grondige studie, hetzij in 's Lands vergaderzaal, hetzij op andere wijze; maar uwe jeugd toch heelt steeds aangename herinneringen achtergelaten. Uwe
tegenwoordigheid alhier bewijst het. Uw haar is mogelijk vergrijsd, uw tred minder vlug, maar uw hart is jong gebleven. Gij allen dan, gij diepzinnige geleerde, gij omzichtige medicus, laat voor het ogenblik al uwe zorgen varen, en bewijst hoe jong, hoe vroolijk
de jong-student thans is. Vergunt mij thans u uwe jeugd in herinnering te brengen. Spreker gaf vervolgens een overzicht van de verschillende fata aan het studentenleven verbonden. Hij herinnerde hoe, bij het binnentreden in deze veste, elk huis hun als een
schrikbeeld voor den geest opdoemt, hoe huiverend het binnentreden geschiedde en hoe bevend de eerste woorden: «Mijnheer, mag ik mij eens voorstellen ?« werden gesproken. Hij beschreef hun het geluk ende vrijheid van het eerste jaar, als een student
kan uitroepen met Keizer Karel V: »in mijn Rijk gaat de zon nooit onder.« Herinnert u uwe dispuut-gezelschappen waar alle moeilijke vraagstukken op de gemakkelijkste wijze werden opgelost,en werd al dat genot, al werd uw Koning van vrijheid ook
al een oogenblik onttroond door uw diktaatboekjes en examens, helaas, wederom was het een feest uwe club bij u te zien. De club waarvan misschien thans velen zijn heengegaan, wier hand gij niet meer kunt drukken, maar waaraan uwe herinnering aangenaam blijft.
Spreker ging thans voort met het scheisen van het leven aan de Akademie. Met kracht verwierp hij de aantijgingen, die ons corps zoo menigmaal in den laatsten tijd werd aangewreven. Vraagt het, gij allen, riep hij de reünisten toe —
door de leden van Njord of het luiheid is, de overwinning die zij altijd behalen, vraagt het aan Pro Patria of het vadsigheid is of behendigheid, vraagt het den professoren of er minder gewerkt wordt dan weleer. Vraagt het dan of het korps verbasterd
is. Deze rede werd met gejuich begroet. Namens de Reunisten namvnu Mr. A. E. J. Modderman het woord en sprak ongeveer het volgende: »Wij danken u, Mijnheer de President, voor uwe schone toespraak. Wij danken het korps voor zijne schoone ontvangst in
woord en daad. Wij oud-gedienden voelen ons weer volkomen thuis onder de | oude banier. Waar zouden wij ook beter thuis hebben dan hier, waar wij de schoonste
dagen van ons leven hebben doorgebracht ? Hier hebben wij de hechtste banden van vriendschap gesloten en het is eene vriendschap, die blijvende is. Dat bewyzen de reuniën. Van onzen academietijd gaat een band uit die zich over gansch ons verdere leven
verspreidt. Dit danken wij in de eerste plaats aan het Leidsche Studenten-korps dat ons in zijn schoot opnam. Het korps leerde ons het rechte gebruik van de vrijheid. Wij begroeten het studentenkorps, in de vaste overtuiging dat het nog onverbasterd is, dat
zyn heden beantwoordt aan zijn schoon verleden. Men hoort soms spreken van de oprichting van een studentenbond in het meervoud zelfs, maar hier in Leiden zullen zeker dergelijke dwaasheden niet geschieden. Wanneer in Maart 1889 het Leidsch studentenkorps zijn
half eeuwfeest viert, dan zal het kunnen herdenken 50 jaren van onafgebroken eenheid, 50 jaren van eendracht, die zijne leden, ook nadat zij reeds de hoogeschool hadden verlaten, heeft bijeengehouden. Wij beschouwen ons als leden van het Leidsch sludenten-korps,
M. H. | Wij stellen ons onder uwen scbepter en zullen uwe bevelen gehoorzamen, want wij treffen hier aan den ouden geest, den geest van Virfus concordia fides.
Een krachtig lo vivat volgde op deze woorden. Na de ontvangst op het feestterrein, begaven de Reunisten en Studenten zich naar de sociëteit Minerva. Hier ontving de President der sociëteit, de Heer Van Wijngaarden de Reünisten ongeveer met de
volgende woorden: |
M. 11. 1 Zoo even in het feestgebouw heette de Praeses Collegii u welkom namens het korps. Op mij rust de vererende taak u welkom te heten op de sociëteit Minerva. Allereerst gij leden collegii der andere universiteiten bewijst uwe belangstelling
voor ons korps door uwe tegenwoordigheid. Laat de feesten voor u wezen, die ze ook voor ons zijn: een brandpunt der gezelligheid. U Reünisten, die van heinde en verre zijt saamgestroomd, roep ik een | hartelyk welkom toe. Ik weet het zeker dat de Sociëteit in u in ruime mate herinneringen zal terugroepen uit uw vroegeren studententijd. Toen wij als jonge studenten in den eersten tijd de kroeg binnenkwamen
en de ouderen aan de leestafel zaten, haalden deze de schouders op, Doch langzamerhand weidt gij hier thuis. (Dit was als het ware uw huis, omdat gij er vrij waart. Gij waart in een heiligdom —in uw heiligdom. Daarom stel ik
een dronk in op alle Reunisten en op de Sociëteit Minerva! (Algemeen hoera! Hierop vroeg de Heer Van Swinderen het woord: Opnieuw is ons een welkom toegeroepen. Men zeide: dit was ons huis. Het gebouw is veranderd, de geest is dezelfde gebleven. Het is
dezelfde oude kroeg; de kroeg, waarin vriendschap gesloten werd, de kroeg, waar wij de vrienden zagen komen, waar wij de vrienden zagen heengaan. De kroeg, waar altijd werd feest gevierd. Ook nu zullen we feest vieren, dat beloof ik u. Mijne heeren, ik drink
op de feestviering! Hierop volgde het lo vivat. Te zeven uren des avonds vereenigden de feestvierende reunisten zich in de bekende lusthof van Zomerzorg, waar door de stafmuziek van het 4e regiment infanterie een concert werd gegeven. Onder de vele reunisten,
die hier tegenwoordig waren, bevond zich een, die reeds in 1824 als candidaat in de theologie de Leidsehe Akademie had verlaten, en een ander, die reeds voor den dertienden keer het réuniefeest medemaakte. Men vereenigde zich na afloop hiervan in de
Stiulenten-Sociëteit, waar het orkest van het le reg. huzaren uit Deventer verschillende stukken speelde. De lieer Van Wijngaarden, | president der sociëteit,
heette alle aanwezigen welkom en eindigde zijn rede met een heilwensch voor de reunisten. Nog lang bleef men gezellig bijeen en nog vele heildronken volgden elkander op. Dinsdag. De vreemdeling, die thans de aloude sleutelstad voor het eerst binnentrad, zoude
ongetwijfeld niet vermoeden dat deze gewoonlijk genoemd werd het doodsche en stille Leiden. Al wat doodsch, wat stil mag heeten, heeft heden plaats gemaakt voor eene ongekende drukte, reeds zeer vroeg in den morgen deed het geratel der talrijke voertuigen,
welke van alle omliggende plaatsen gekomen, in vliegende vaart Leiden's straten doorkruisten, de inwoners uit hunne nog diepe rust ontwaken; het buitengewoon groot aantal spoortreinen, dat onze veste tot einddoel had gekozen, bracht duizenden van vreemdelingen
uit alle oorden des lands tezamen. Het was een eigenaardig effect die krioelende menschenmassa in de verschillendste kleederdrachten, zich langzaam voortbewegende tusschen de statige gebouwen op den stationsweg, te midden der driekleuren, die ten teeken der
feestvreugde uit de huizen wapperden. De breede en schoone Breestraat, in andere jaren gedurende dat tijdstip zoo stil en verlaten, was thans het uitgangspunt der duizenden nieuwsgierigen, hun aandacht wijdende aan de schoone bloemenversieringen, waarmede
verschillende huizen prijkten, of wel aan de sierlijke gasvormen, die later bij het verspreiden van hun licht hun hulde zouden brengen aan het Leidsch Studentenkorps en het thans te vieren feest. Op niet minder belangstelling kon het Rapenburg roemen; de bewoners
met hunne talrijke logé's hadden plaats genomen op de voor hunne huizen getimmerde estrades ; de Leidsche jeugd had een rustig plaatsje zoeken te veroveren op de takken der zich hier bevindende boomen, waaruit zij echter door de onmeedoogende Hermandad
spoedig verjaagd werden, en daartusschen bewoog zich de bonte mengeling der oneindig velen, die het voorrecht niet hadden Leidsche verwanten ol' vrienden te bezitten. Vooral te een uur was de opeenhooping te dezer plaatse buitengewoon groot. Met ongeduld verbeidde
men het oogenblik dat de stoet, die zich inmiddels begon op te stellen, zich in beweging zoude zetten. Te ongeveer half drie nam dit een aanvang. De stoet, die, zooals bekend is, de geschiedenis van Leiden van de stichting af tot het jaar 1574 voorstelt, is
verdeeld in acht afdeelingen, | De eerste heeft betrekking op de stichting der stad, die in het tijdperk der Romeinen valt. Dezen toch legden een weg aan van
Nijmegen door de Betuwe, verder langs den linker Rijnoever tot aan het z. g. Huis te Brittenburg, ten westen |
van Katwijk, en het is aan dezen weg dat Leiden zijn ontstaan te danken heeft. Twee tubicines met de kromgebogen tuba openen
de stoet. Hen volgen Calpumius, de standaarddrager, met den zegevierenden arend (de Heer W. K. Brevet) en twee lictoren met den pijlbundel (de heeren G. Blokhuis en J. van der Willigen), waarna Üunacius Plancus verschijnt, de veldheer van het leger in
Neder Gallië (de Heer 11. J. de Dompierre de Chaufepié). In volle wapenrusting met pantser, helm, ians en zwaard, staat hij op den gouden
tweewieligen slrijdwagen, die door vier schimmels wordt voortgetrokken. Kaninefaten, met schilden van horden gevlochten en Romeinsch krijgsvolk met ronde metalen schilden onder hun centurio (den Heer G. H. Millenaar) begeleiden hem.
De tweede afdeeling brengt den Burg te Leiden in herinnering, die waarschijnlijk omstreeks 449 door tfengistus, Koning der Angelen en Saksen, gesticht werd. Deze (de Heer C. Vermeer) opent dan ook de rij
der toenmalige Koningen, die allen te paard verschijnen. Zij zijn vijf in getal. Naast Hengistus, met den witten mantel over de metalen wapenrusting, ontwaren wij den Koning der Brittanniërs (de Heer M. B. H. Salomonson), met eigenaardigen helm met neusbekleeding,
Richold Oiïo, Koning der Friezen (de Heer S. ileeg) in blauwen wapenrok met lichtbruinen mantel, diens zoon Odibaldus (de Heer C. G. J. Bijleveld), wiens gele wapenrok met dassenvel omzet is, terwyl Horsus, de broeder van Hengistus (de Heer J. K. A. Wertheim
Salomonson) in een kleed van groen goudbrokaat met gelen mantel, blootshoofds den stoel der Koningen sluit. Thans komen wij in het grafelijk tijdperk. De derde afdeeling is gewijd aan het verblijf van Lodewijk Graaf van Loon, den gemaal der ongelukkige
Ada, binnen Leiden, en zijn oorlog met Graaf Willem I om het bezit van het schoone Holland (1204). Ook deze geheele, talrijke groep zit, met uitzondering der gevangen Keunemers, te paard — niet minder dan 14 personen. Achter
twee klaroenblazers rijdt Lodewijk's banierdrager Jacob van der Woude, Heer van Esselikkerwoude (de Heer J. van Stolk) in een prachtig kleed van blauw
borduursel op witten grond, waaronder de zwart fluweelen mouwen van het onderkleed en de zwart fluweelen been- en voetbekleeding te voorschijn komt. Ook
zijn barret is van zwart fluweel en zijn hals is versierd met een breeden kraag van hermelijn. De Graaf van Loon (de Heer A. van Gennep) draagt het wapen van keel en goud op de borst, geborduurd op liet lange gele kleed dat zijn maliënkolder bedekt. Een
groote roode mantel geeft hem het vorstelijk aanzien, dat bij verdient. Ook zijn beide knapen Gerard van Haarlem (de Heer W. B. 11. van Weideren Rengers) en Hendrik van Rijswijk (de Heer P. .1. B. Ruys de Perez) dragen zijn kleuren, keel en goud.
In zijn gevolg verschijnen Hugo van Voorne, drossaart van Zeeland (de Heer H. Vaillant) in een rood kleed met geel hoofdtooisel, Jan Persyn, Ridder, Heer van Waterland (de Heer J. A. de Jonge) in paars kleedij, door welker uitgeknipte openingen het
geel zijden onderkleed zichtbaar wordt, Arnout van Rijswijk (de Heer H. de Ranitz) met het Malthezer Kruis op de borst en Wouter van Ruijven (de Heer A. P. van Stolk,) welke nog juist bijtijds een aanslag van gewapende Kennemers ontdekte tegen Ada en de haren,
aie te Rijnsberg den lijkdienst van Ada's vader, Graaf Dirk Vil, bijwoonde.
De gevangen Kennemers volgen hem dan ook op den voet, en worden bewaakt door het krijgsvolk van den Graaf van Loon. Thans komt de beurt aan Leiden's beroemde mannen. Halewijn, de eerste Burggraaf, Heer van Rijnland (de
Heer J. A. C. Sleijsterj verschijnt naast een anderen Burggraaf Dirk van Cuijck, wiens huwelijk met een Jonkvrouw van Wassenaar hem tot die waardigheid verhief
(de Heer Th. Lorentz). Halewijn is waarschijnlijk de eerste van het oude geslacht van Wassenaar, toch draagt hij een gewoon afgezet schild van rood met zilveren banden, in plaats der wassende manen van even genoemd geslacht. Zijn helm prijkt met een neusbekleeding,
en zijn wit bovenkleed, afgezet met lichtblauwen rand, steekt schitterend aftegen het vuurroode met geel afgezette bovenkleed van zijn ambtgenoot. Beiden zijn in volle wapenrusting met schild en maliënkolder. Thans is de beurt aan Willem II, Graaf van Holland en Zeeland, Heer van Friesland,
Roomsch koning (de Heer J. W. M. Götte van Delden) die later door de Westfriezen vermoord werd. Dat hij koning is zegt u de gouden diadeem om zijn helm. Op zijn borst prijkt de roode liebaard, de klimmende leeuw van |
Holland, die zich op het gele laken herhaalt dat zijn moedig paard bedekt. Hij zelf is in zilveren wapenrusting met gouden stukken op de knie- en armgewrichten. Achter
zijn schildknapen (de heeren .1. J. Barnet Lyon en P. A. Oetgens van Waveren Pancras Clifford) naderen Willems Raad, Diederik van ter Goude (de Heer [E. J. M. H. van Rijckevorsel) en. Claes van Cats (de lieer P. J. van Wijngaarden de voogd en gouverneur van
Floris V, die straks zal verschijnen. Diederik draagt een prachtig met goud doorweven kleed, terwijl Claes van Cats, te oordcelen naar het kruis dat zijn helm versiert, waarschijnlijk den laatsten tocht naar 't beloofde land heeft meegemaakt. Beide kleuren,
keel met zilver van dea eersten, en sabel met zilver van den laatste steken schilderachtig tegen elkander af. Hun knapen volden met dezelfde kleuren (de Heeren J. B. D. Tullekenen H. Deen). Een aardig hoopje krijgsvolk te voet brengt eene
aangename afwisseling' tussen de vele ruiters. Zij dragen een gelen wapenrok met rooden kaperoen en blauwe hozen. Hun wapen is- een soort van zware handboog, de bus namelijk, voor pijlen, die dan ook naast ander gereedschap, in een koker aan hun lederen gordel
hangen. Het zijn de busschieters van Graaf Floris V, onder | aanvoering van hun dapperen hopman Jan van Toleusen (de Heer J. W. van der Poel).
| De beurt is aan twee ridders van Sint Jacob: Dirk den Goedertierene, Heer van Brederode (de Heer P. Peereboom) en Jan de Sterke,
Heer van Arkel. (da Heer M. C. A. Bijleveld). Een prachtig paar: »Breedero het oudst, Arckel het stoutst.'« Op de borst van den eersten stijgt weer de klimmende bebaard, doch thans doorsneden met de «breede |
roede« van lazuur. Hun schildknapen zijn Gerrit van Poelgeest (de Heer N. C. de Gijzelaar), wiens bezittingen in Leideri's onmiddellijke nabijheid liggen, en Jan van Foreest (de Heer
A. F. C. van Rechteren Limpurg), wiens afstammelingen thans nog in Noord-Holland op »de Nijenburg« onder Heiloo wonen. | Nu komen de schildknapen van Floris, Jan van der Maalstede (de Heer C. de Kempenaer), die heraut
van wapenen van Holland is en daarom het Hollandsche wapen van voren en van achteren op zijn dalmatiek draagt, en Wolphert van der Veere (de Heer P. F. C. M. Bernard) die heraut van wapenen van Zeeland is en daarom het wapen van Zeeland, de uit de baren verrijzende
leeuw van keel, op dezelfde wijze draagt. Boudewijn van Naaldwijk (de Heer Jan van der Hoeven) voert te paard de banier van Floris V, waarop het wapen van het Duitsche Rijk, met dat van Holland er over heen.
Eindelijk verschijnt
hij, Hosiannah! »der keerlen God!« Floris de Vijlde (de Heer G. S. H. Wendelaar) Graaf van Holland en v Zeeland, Heer van Friesland, Ridder, in een kolder van vergulde maliën in goudgelen met hermelijn versierden wapenrok, den liebaard op
de borst en goudgeel harnachement. Het insigne der Sint Jacobsridders versiert zijn hals. Geen helm, een rood barret met korte pluim is het teeken zijner vredelievendheid, en de roode koninklijke mantel geheel gevoerd met hermelijn, is het bewijs dat hij zijn aanspraak op den troon van Schotland nog niet heeft laten varen.
Zijn schildknapen zijn: Jan van Berckenrode, Diderik van Berkhout, Floris van Teijlingen ca Aarnout van Liesveldt (de heeren A. Roëll, S Creutz L.M van Leeuwen en H. van Loghem de Jossehn de Jong). De eerste, die Floris volgt,
is zyn schatbewaarder, Claes, Heer van Putten en Areenen, Ridder (de Heer S. H. Muntz) in lichtblauw gewaad met kaperoen en schouderkleed uit éen stuk. Dan verschijnen Gijsbrecht van Aemstel (de Heer J. W. .1. Pompe van Meerdervoort), Herman van Woerden
(de Heer R. van Breugel Douglas) en Gerrit van Velzen (de Heer A. L. C. Pabst) allen te paard, eerst de vrienden van Floris, later zyn moor. denaars. De middelste is de vader der » ...adellijke spruit van 't hooge Huis te Woerden, Om welker ongelijk
de helden oorlog voerden.« Hun knapen volgen: Everard van Stoutenburg (de Heer F. .1. D. C. Egter van Wissekerke), Gerrit van Harmelen (de Heer L. L. van Nispen) en Zweder | vaa Montfoort (de Heer R. W. van Stolk.) Achter den valkenier met den valk op de vuist komen een paar minstreelen »met luit ende ghiterne« aanstappen (de heeren J. A. de Ranitz en A. Philips).
| |
Het zestal te voet, dat deze afdeeling sluit, zijn beroemde mannen uit iets lateren tijd (van 1369 tot 1516). Philips van Leiden, den Licentiaat in de beide rechten, Raad van Graaf Willem V (de Heer W. .1. van Dam) herkent ge aan zijn rood kleed,
de kleur der rechtsgeleerden. Zijn naam duidt aan dat hij een kind van Leiden's veste is. Hij is de beroemde jurist onder wiens beheer de Bibliotheek werd aangelegd, die als »de tempel van Salomo bij de Pieterskerk stond.« Cornelis Engelbrechtsen
(de Heer F. J. Moll) naast hem, is de beroemde schilder, wiens altaarstukken nog op het Museum te Leiden prijken zijn de beroemdste overblijfselen der kerkelijke kunst ln de 15de eeuw zijn. Doch ziehier een ander schilder: Aert v. Leijden (de Heer A. Kruijt),
eveneens een kind der Bleutelstad, bij zijn tijdgenoten bekend als »de fluitspeler*, minder kerkelijk kunstschilder dan voorlooper van de latere vrolijke Hollandsche genreschilders. Tussen de geleerden doctor Coruelis Verheijden (de Heer H. D. van Gelder)
en Joannes Franconius Leijdens (de Heer J. A. Hasselbach) verschijnt eindelyk Lucas van Leyden (de Heer M. E. Sepp), de vermaarde schilder, wiens beroemdste stukken in Nederland te vinden zijn in het museum te Leiden en in de nagelaten verzameling van Z. K.
H. Prins Frederik der Nederlanden. De afdeling E voert ons in het Beiersche tijdvak. De schout van Leiden te paard, Gerrit van Poelgeest (de Heer M. C. de Vries van Heijst) draagt evenals de twee stadsboden, die hem vooral gaan, de rode
roede, ten teken zijner rechterlijke macht. Zijn kleed is van kostbaar goudbrokaat en een groene baret »met sluier siert zijn hoofd, terwijl de »ponjaard«, de kleine dolk aan zijn zijde, voor dezen tijd (begin der 15de eeuw) nog iets nieuws
is. | |
De drie burgemeesters en de twee schepenen van Leiden volgen te voet, met den keten, welker schakels den naam der stad vertonen, om den hals. Nu verschijnt het Utrechtse voetvolk, voorafgegaan door tamboer en pijper, onder bevel
van Jan, Burggraaf van Montfoordt (de Heer J. F. Engelbrecht.) Zij dragen rode wapenrokken met rode en witte hozen en lange puntschoenen. | Hun schootsvellen
van bruin leder zijn met borstplaten versierd, en hun wapen is een zwaardachtige piek, waarmede ze al maaiende vreselijke verwoestingen onder den vijand kunnen aanrichten. Thans
volgen Philips, Baanderheer van Wassenaar, bij wie wij weder het wapen met de wassende manen missen, Willem van Brederode (de Heer J. L. Verweij Mejan) in een rood, en Gerrit van der Zijl (de Heer R. J. H. Patijn) in een zwart costuum met dubbele mouwen, de
onderste sluitende om den arm, de bovenste zeer wijd, ongesloten neerhangende. Hun paarden dragen merkwaardige broeken. Achter hen verschijnt de woelige Jan, Paltsgraaf op den Rijn, Hertog in Beieren (de Heer J. E. O. A. A. van Bijlandt van Benthorn)
wiens aanspraak op 't Bisdom Luik reeds aan 18000 Walen het leven heeft gekost en die later op geheimzinnige wijze vergiftigd werd. De strijdhaftige Hertog is in volle wapenrusting met prachtig blauw bovenkleed, den helm met den recht op staande pauwstaart
versierd. Zijn schild vertoont op blauwen grond de witte «schubben» waaraan de naam der kabeljauwen zijn oorsprong te danken heeft. In de kleuren van zijn huis gedost — rood en goud — dat
met Wassenaar het oudste en adellijkste van Holland vormt, rijdt Jan van Egmond (de Heer Heshuijzen) naast Gerrit Boel van Heemskerk (de Heer H. G. van Holthe tot Echten), die een zilveren leeuw op lazuren veld voert, beiden in volle wapenrusting, terwijl
Hendrik Nothoft, Heer tot Weraberg, Ridder, Zegelbewaarder en Thesaurier van Holland, Raad van Hertog Jan, Vitsdom in Neder-Beieren (de Heer E. Löhnis), bij wie wij voor 't eerst kaplaarzen opmerken, den stoet van Hertog Jan en deze afdeling sluit.
| De volgende afdeeling (F) verplaatst ons slechts weinige jaren verder; doch brengt ons midden in de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten (1415), waaronder Leiden onophoudelijk
veel te verduren had, voornamelijk nadat de Kabeijauwschgezinde Simon Frederik van Swieten den afgezetten Hoek, Floris van Boschhuijzen, in de waardigheid van schout was opgevolgd. | Vooraan stapt Jan van Wassenaar (de Heer P. W. N. Merkus), die ook thans
de stede-banier ontplooit, zooals hij zulks | in gemelden jare deed, toen de misnoegde Hoeken de afzetting van boyengenoemden Van Swieten eischten. Dan komt
Gerrit Potter van der Loo (de Heer J. Vroiik) de Raad van Holland, die door het voorstellen van transacties den strijd trachtte te voorkomen, gevolgd van met bijl en piek gewapende Kabeljauwen. Te paard gezeten, volgen Floris van Kijf hoeck, Willem van Alcmade
en Boudewijn van Zwieten (de heeren W. T. Waghto, E. van Emden en L. R. Bunnick), allen ridders uit de omstreken van Leiden. Int groen met hermelijn afgezet, met blauw barret en rozerood beenkleed, voert Gozewijn de Wilde, de President der Landen van Holland,
Zeeland en West-Friesland (de Heer K. J. Abbring Hingst) het bevel over de ter hulp gesnelde Delftsche ruiterij, die met rondassen en pieken gewapend is en reeds eenige gevangen Hoeken met zich voert. Afdeeling G. stelt het bezoek voor van Maximiliaan van
Oostenrijk aan de stad Leiden in 1504. Ter loops stippen wij aan, dat de costuums van den gehele optocht niet alleen een grote verscheidenheid en aangename afwisseling aanbieden, maar ook om zoo te zeggen van groep tot groep rijker en prachtiger worden.
| Vooral het feestelijk bezoek van Maximiliaan spreidt een bijzondere weelde ten toon. «Zelden,« zoo verhaalt dan
ook de historie, »had zich schitterender stoet door de met banieren, guirlandes en erebogen versierde stad bewogen.« | Eerst komen de schutters
van de Sebastiaans doelen aan hun hoofd (de Heer E. Jannink) en hun vaandeldrager (de Heer G. Jannink). Hun wapenrok, die onder 't harnas uitkomt, is half rood en wit, versierd met grooten gekartelden zwarten kraag, die hun schouders bedekt. Hen volgen de
banierdragers van Dordrecht, Delft, Amsterdam, Gouda en Haarlem (de heeren S. H. de Vries, J. J. de Grave, A. Vethake, G. Slotemaker en O. Schreuders), elk de kleuren zijner stad dragend, Amsterdam zwart en rood, Delft zwart en wit, de overigen rood en wit.
| |
Achter hun banierdragers gaan de burgemeesters der genoemde steden (de heeren G. Vissering, P. Polvliet, G. H. J. Peter, G. L. Mens Fiers Smeding en Th. C. Gevers) in ambtsgewaad, elken avond, alvorens zich ter ruste te begeven,
namen de heeren geregeld nog eens den Bijbel ter hand, waaruit de hofmeester zonder keuze eenige hoofdstukken voorlas. Ook in dit opzicht hadden zij eigenaardige ervaringen, welke natuurlijk terstond naar huis werden overgebriefd. »Wij hebben«,
zoo luidde het in een hunner brieven, »den 1 Juni 1761 begonnen den Bijbel van voren af door te lezen, en — welk een wonder! — den 30 Juni 1762 zijn wij daarmede geheel gereed gekomen. Nu
zijn wij voornemens weder van voren af te beginnen, en nog een godsdienstig boek daarbij te nemen." Vooral des Zondags werd een groot deel van den dag aan godsdienstoefening gewijd. Niet slechts een of tweemaal, maar, wanneer het eenigszins mogelijk was, zelfs
driemaal, gingen de heeren dien dag ter kerk. Reeds kort na zijne eerste aankomst te Leipzig had de Graaf zorg gedragen een eigen plaats in de voornaamste hoofdkerken te verkrijgen. Gellert, wiens tussenkomst zij hierbij hadden ingeroepen
— hetgeen, gelijk bekend is, meermalen geschiedde door jongelingen van allerlei rang en stand — Gellert werd ook om deze reden door zijn adellijken leerling nog hooger geschat. De
voornaamste afwisseling in dit tamelijk eentonige leven bestond voor den adellijken student en zijn hofmeester in het maken van uitgestrekte wandelingen in den omtrek der stad. Zij wandelden dan naar Reudnitz of naar zwart met |
hennelijn, en den naam hunner stad in de schakels vanden keten op hun borst. Twee trompetters kondigen Arent van Swieten aan (den Heer W. L. de Vos van Steenwijk) die de Oostenrijksche
banier draagt, den dubbelen arend, waarover de wapens van verschillende andere vorstelijke bezittingen zijn aangebracht, bovenaan Hollands liebaard. En nu verschijnt Maximiliaan I, de tweede hoofdfiguur van den optocht (de Heer R. C. G. M. de Bieberstein Rogalla
Zawadzky) wiens costuum echter ons nog schitterender toeschijnt dan dat van Floris V. Op een prachtig versierd paard zit de Aartshertog in lichtgroen en karmozijnkleurig f e waad, schouders en borst door een grooten zwarten raag bedekt, met den grooten gekartelden
en met bonte veeren versierden hoed op het hoofd. Het Gulden Vlies prijkt op zijn borst. Zijn pages Augustin von Khevenhüller en Melchior von Wurmbrand (de heeren D. Roëll en C. Roest) volgen te voet in hemelsblauw en zalmkleurig toilet.
| Het
gevolg van den Aartshertog bestaat uit Jan den Eerste, Graaf van Egmond, kastelein van Gorkum (de Heer M. A. | M. Viruly) in blauw gewaad met zwart overkleed
dat met hermelijn is versierd, Hendrik van Mecklenburg (de Heer Th. Stoop), wiens dracht meer aan de Spaansche mode dier dagen herinnert, Hendrik yan Nassau, (de Heer Th. Evekink) in karmozijn en hermelijn, en Willem van Croy Heer van Aerschot (de heer C.
Hiddingh) in een prachtig costuum van groen en geel; de beide laatsten vliesridders, wier edele namen het Nederlandsche volk in de volgende eeuw tegenover elkander zal zien staan, Nassau in het Noorden, Aerschot in liet Zuiden. De kanselier van het Duitsche
Rijk, Joachim van Brandenburg is niet minder prachtig gekleed. Gildemeester en Gildebroeder, in bonte dracht, vertegenwoordigen de Leidsche burgerij, die den feestelijken intocht van Maximiliaan te voet begeleidde. (Zie verder Tweede Blad.)
| -
Afbeeldingen
collectie Topografisch Historische Atlas in Erfgoed Leiden en Omstreken -
Copyright Creative Commons Naamsvermelding-Gelijk delen -
Titel:
Maskerade gehouden door de Leden van het Leidsche Studentencorps -
Signatuur PV63880.9 -
Oud PV nummer PV63880(9)
-
Maker Bos, G.J., Somerwil, P., Trap, P.W.M., Bos, G.J. -
Trefwoord Openbare manifestaties, Studenten -
Beschrijving
"Maskerade gehouden door de Leden van het Leidsche Studentencorps den 23sten Juni 1885, Ter viering van den 310den verjaardag der Leidsche Hoogeschool, voorstellende Geschiedenis van Leiden van de stichting af tot het jaar
1574." Serie van 18 prenten. -
Formaat 27 x 1296 cm [totaal] -
Techniek Steendruk in kleur -
Datum
van maken 1880
|
|
|
|
|
|